Van mijn vierde tot mijn veertiende ging ik bijna ieder weekeinde en elke vakantie naar een camping. We hadden een vaste staplaats met een caravan, een voortent, en een vlonder. Later kwam er een tentje bij, waar ik in mocht slapen. Ik was nota bene een puber en dan was het niet meer zo stoer om met je ouders en je broertje in één caravan te slapen. Het was altijd koud en klam in dat tentje, maar wat voelde ik me volwassen toen.
Op de camping was van alles te doen: er was een recreatieteam, een voetbalveld, een fietscrossbaan, een indianendorp, een enorm strand met een springkussen en feesttent, een kinderboerderij en zo kan ik nog wel even doorgaan – het paradijs voor een jong jochie.
Ik weet nog goed hoe we iedere dag voetbalden: ik was keeper én bang voor de bal – geen goede
combinatie, maar toch. Met onze vriendengroep voetbalden we tot het te donker werd om elkaar en de bal nog te kunnen zien. We gingen naar het strand, zwommen, huurden waterfietsen en likten aan ijsjes. Toen we wat ouder werden, gingen we naar feesten, schuimparty’s, disco-avonden en hingen we in de speeltuin, zoals het goede hangjongeren betaamt. In de speeltuin stond een grote schommel en een picknicktafel. Aan die picknicktafel dronken we stiekem onze eerste biertjes en schuifelden we met elkaar als het donker was, met muziek die uit de krakkemikkige luidsprekers van een Nokia of een BlackBerry kwam.
Op de schommel zoende ik voor de allereerste keer met een meisje. Eén zomer lang zat ik bijna elke dag op die schommel met mijn verkering. We praatten, zwegen, keken naar elkaar en zoenden. We dachten aan alles, behalve aan de mogelijkheid dat die zomer voorbij zou kunnen gaan.
Onze vriendengroep was hecht en we zagen elkaar ieder weekend in het voor- en najaar, en de hele zomer lang. Iedere dag. Vrienden voor het leven waren we, of: dat dachten we. Nu zijn we vrienden van vroeger. De meisjes en jongens die ik jarenlang de hele zomer zag verdwenen in hun eigen leven. Ik deed hetzelfde: toen mijn ouders het tijd vonden voor het buitenland, heb ik ze nooit meer gezien. De eerste paar maanden hielden we nog contact via Hyves en pingden we elkaar op onze BlackBerry’s, maar zoals het bij alle jeugdvrienden en jeugdvriendinnen gaat, verlies je elkaar uit het oog.
Vorige week liep ik weer over de camping: een familielid huurde een huisje daar en ik ging op bezoek. De omgeving was hetzelfde, maar de camping was bijna onherkenbaar geworden: de caravans hadden plaatsgemaakt voor huisjes, de kinderboerderij was verdwenen, het voetbalveld sloot al om negen uur en er waren geen feesten, schuimparty’s en disco-avonden meer. Ik zag er naar uit om weer even terug te zijn, om door mijn jeugdjaren te lopen, maar ik herkende bijna niets meer. Zelfs mijn jeugd was ik uit het oog verloren, zo voelde het.
Alleen de schommel stond er nog, precies dezelfde schommel. De touwen waren nog even rafelig als vroeger en de schommel wiegde zoals vanouds op de wind. Er zat niemand meer op de schommel. Natuurlijk zat er niemand meer op: wij waren weggegaan, mijn vrienden, vriendinnen en ikzelf. En ik was de enige die zo dom was geweest om weer terug te komen.
Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Zijn werk verscheen eerder in o.a. Tirade, De Revisor, Het Liegend Konijn, DW B en Deus Ex Machina. Hij las voor op literaire festivals zoals Dichters in de Prinsentuin en de Nacht van de Literatuur.
In 2021 was hij Ambassadeur van de Vrijheid voor Bevrijdingsfestival Utrecht. Van 2021 tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort.
Twan Vet is oprichter en redacteur van Tijdschrift Landauer.