Mallemolen of wat er tussen de oren zit
Oorsmeer is het eerste wat bij me opkomt als ik me afvraag wat er tussen de oren kan zitten. Niet dat het helemaal correct is.
Je hebt de oren van een bril. Aan een kapstok in mijn oudemannenkamer hangt een plastic boodschappentas met half afgescheurde oren. De antieke theekopjes van mijn moeder hebben oren met een gouden randje. Er zijn de oren van de Grote Boze Wolf: om beter te kunnen horen.
Ik heb alle tijd om meer woorden te zoeken. Die van mijn kleinzoon zijn me nog het liefst. Hij is nog niet droog achter de oren, maar dat is weer een ander verhaal.
Toen hij afgelopen woensdag na schooltijd een praatje met me kwam maken, zat ik net wat te doezelen. Hij kwam de kamer in en begon te gillen toen hij me zag. Twee haastig toegesnelde verpleegkundigen gingen al gauw weer verder met hun koffiekransje. Krijtwit bekende Olivier me dat hij een ogenblik lang had gedacht dat ik dood was.
Het anders zo rustgevende plein was herschapen tot een gezellige bedrijvigheid. De mallemolen die vanuit mijn plek in de fauteuil pal middenin het raamkozijn zwierde, was nostalgisch beschilderd, met dieren in zuurstokkleuren en met ornamenten waarop Koning Herfst jaloers zou zijn. Het onderonsje van zon en motregen tekende het feeërieke tafereel scherp af. Alles blonk als nieuw. De glans deed pijn aan de ogen. Mallemolen. Ik proef de letters op mijn lippen.
Mallemolen. Wat een mal woord. We tollen rond, en iedereen beleeft de rit op zijn of haar manier. De ene zit met zijn kop in de lucht. Een ander lacht of huilt of iets daartussenin. Iemand pakt de flosj voor een gratis rondje. Een meisje verkondigt, met lichtjes in de ogen, dat ze hoopt dat het zweven nooit zal ophouden. Een jongen met sproeten roept: ‘Ik ben de koning van de wereld!’
Ik zei Olivier: ‘Hoe je het leven ziet, hangt af van wat er tussen je oren zit.’
Hij trok de wenkbrauwen op. Ik vertelde hem dat mensen vaak dromen, dat de wereld in hun hoofd zit.
‘Dus,’ zei ik hem, ‘gaat het erom hoe je ermee omgaat. Misschien voel je jezelf te oud of te dik, ook al keek je vanochtend lachend in de spiegel. Of als je denkt dat je knie pijn doet, dan doet ze ook echt pijn, ook al tonen radiografieën dat alles echt wel in orde is.’
Hij knikte en ik vertelde verder.
‘Neem mij nu. Ik heb mijn leven lang hard gewerkt voor je oma en voor je mama. Vooraleer ik als schilder letters en tekeningen op winkelruiten kon schilderen, moest ik eerst de loopgraven overleven.’
Die jongen beseft natuurlijk niet wat ik heb moeten verduren in de afbrokkelende tochtige moddergangen.
Ik praatte over de gestutte balken vol houtworm en over de oncontroleerbare angst voor wat ons nog te wachten zou staan. Over onophoudelijk schieten en de zoevende bommen. Over ongedierte op het lichaam.
De in mijn neus gebrande geuren van kamfer, buskruit, zweet en uitwerpselen probeerde ik ook te beschrijven. En hoe blij ik was met een reep chocolade of met panty’s voor zijn oma.
‘Die had ik met een Amerikaanse majoor geruild voor een kop tomatensoep of voor een pond gesmokkelde boter.’
Diep in mij zat een rotsvast vertrouwen op de goede afloop van de oorlog. Mij hoorde je niet klagen over de ontbering. Om maar te zeggen: vroeger rende je niet om een schram holderdebolder naar het medicijnkastje of naar de psycholoog. Die bestond niet eens. Wie wilde praten, zocht de aalmoezenier op of trok met zijn maten naar het café van Mieke Muis.
Het leven was eenvoudig. Als ik nu jong zou zijn, zou ik dan zeuren als het internet even niet werkte? Zou ik ongeduldig worden als de radiator op zaterdagavond koud is, of als mijn iPhone het niet doet net als ik mijn lief wil bellen?
Ik word kierewiet van wat anderen denken. Volgens Frank ben ik de rijke, voor Peter de armoedzaaier. Terwijl ik gewoon dezelfde ben en gewoon handel als mezelf. Het saldo op mijn bankrekening wijzigt niet afhankelijk van de broer die ik spreek.
Dat laatste vertel ik niet aan Olivier want mijn broers zijn natuurlijk zijn grootooms en roddelen is niet netjes.
Enfin, het gaat er niet om wat er op je pad verschijnt, wel hoe je ermee omgaat. Hoe fijn is het als een witte merrie je spontaan aan een eenhoorn doet denken!
Ik prijs mezelf gelukkig. Olivier neemt steevast de tijd om mij iedere week weer in dit sombere hol te bezoeken. Hij hangt aan mijn lippen.
Soms zou ik met hem willen ruilen. Dan zou ik hem bezoeken en na een uurtje zou ik gewoon weer dag zeggen en zacht de deur achter me sluiten. En dan zou ik weer achter de meisjes aanhollen en ze in hun pronte borstjes knijpen.
Ach, ik heb nu eenmaal alle tijd. Mijn dagdromen vrolijken me op. En kijk, Olivier, ik word zelfs nu nog rood, tot achter de oren.
Monique Bol (1966) schrijft verhalen en gedichten. Ze laat zich graag verrassen door wat het dagelijkse leven te bieden heeft en ze geniet van de prettige spanning van schrijfwedstrijden.
In het najaar 2021 zal ze op haar 55e debuteren met de dichtbundel "Er liggen twee holtes op je kussen" door uitgeverij C. de Vries-Brouwers. Haar gedichten dragen sporen van eenzaamheid en verlies, maar ook van eenvoud, schoonheid en een vleug humor. Ze zet de man in de schijnwerpers, toont hem, bewierookt hem en veroordeelt.
Ze is moederkloek, houdt van lekker eten, van rust en van een blotevoetenwandeling in zee.