De schildpad
Op een middag nadat ze op school een aflevering van Schooltv hadden gekeken over huisdieren, vroeg Ferdinand aan zijn moeder of hij een schildpad mocht.
‘Wat zeg je?’ vroeg ze afwezig terwijl ze op haar telefoon door het uitgebreide aanbod van stoelen scrolde, voor bij de nieuwe eettafel in de salon.
‘Mag ik een lieve schildpad?’ vroeg hij nog eens. Door ‘lieve’ toe te voegen zou ze het vast een koddig idee vinden.
Ze keek op van haar telefoon. ‘Hoe kom je daar nou bij?’
Nu hij haar aandacht had, was het zaak om door te zetten. Met een goede reden, gebracht op de juiste toon, kon ze gewoon niet weigeren.
‘Dan ben ik niet zo alleen op mijn kamer.’
De blik in haar ogen, waarmee ze hem opnam zoals hij haar ook wel eens naar de poes had zien kijken, verried vertedering en ook iets van trots.
‘Ik zal er eens met papa over praten.’
Meestal was dat genoeg om succes te verzekeren, en ook ditmaal ging het niet anders. Het eerstvolgende weekend nam zijn vader hem mee naar de dierenwinkel onder de molen, waar ze naast kleine dieren en alles voor dieren ook ambachtelijk meel verkochten van de molen, om de heerlijkste koeken van te bakken.
‘Daar nemen we er ook een pakje van mee’, zei zijn vader toen ze na een half uur bij de toonbank stonden om alles af te rekenen. ‘Mama zal een lekkere koek maken vanmiddag.’
Dat er nogal wat kwam kijken bij de aanschaf van zo’n klein schildpadje ‒ natuurlijk een terrarium, maar ook grind voor op de bodem en plantjes, een warmtelamp die onder een reflectorkap gemonteerd moest worden zodat het beestje geen kou zou lijden (schildpadden zijn koudbloedige dieren, dat wist hij wel), een thermometer, een waterfilter, een eiland om de hele dag op te luieren ‒ daar had hij niet bij stilgestaan. Hij zou zich bijna schuldig voelen over het enorme bedrag dat zijn vader moest betalen, maar hij dacht aan opa en toen ging het gevoel weg.
‘Vergeet u het voer niet’, zei de winkelier, ‘en natuurlijk vitaminen.’ Hij gebaarde naar de schappen tegen de achterwand, waarboven SCHILDPAD stond, naast de schappen met KNAAGDIEREN, HOND en KAT. Het was weliswaar een smalle rij vergeleken met die voor de andere diersoorten, maar de keuze was reuze: zakken met korrels, schildpadsticks, gedroogde visjes en zelfs levende voeding zoals watervlooien en muggenlarven.
Zijn vader krabde zijn hals en koos zuchtend een voordeelzak met korrels en één met gedroogde visjes. En een potje 2-in-1 vitaminen.
Zijn schildpad, het schitterende middelpunt van deze kostbare onderneming, was een zogenaamde River Cooter, die volgens de winkelier wel dertig centimeter groot kon worden. Zijn vader liet met zijn handen het geschatte formaat zien: ruim drie keer zo groot als het beestje nu was.
‘Dat is flink hoor. Weet je zeker dat je zo’n grote wil? Zullen we niet liever een kleintje nemen?’
Hij knikte opgewonden op de eerste vraag, schudde driftig van nee op de tweede. ‘Ik noem hem Scooter, papa. Mag het?’
‘Goed dan.’
Op de terugweg naar huis mocht Scooter in een handdoek op schoot.
‘Thuis het terrarium opzetten en direct vullen met vers water. Zodra het kan in het water laten.’ De winkelier had hem streng aangekeken toen hij dat zei. ‘Ze houden er niet van om lang op het droge te zijn, ook al kunnen ze heel lang overleven. Dan worden ze ongelukkig.’
Nee, hij zou goed voor Scooter zorgen. Daarvoor had hij nou juist een schildpad gekozen, die werden ouder dan welk ander dier dan ook.
De opa van Ferdinand was van de zomer overleden, na een ziekbed dat eindeloos leek. Tachtig jaar was hij geworden. Had hij nog een week langer geleefd, dan zelfs eenentachtig.
De laatste keer dat hij opa zag was drie dagen voor zijn overlijden. Zijn ouders hadden al meerdere keren gewaarschuwd dat opa niet lang meer had, toch bleek hij taaier dan ze dachten. Telkens wanneer ze hem bezochten, zeiden ze vooraf dat het waarschijnlijk de laatste keer was dat hij opa zou zien.
Het was de bedoeling om afscheid te nemen, maar hij had geen idee hoe je dat deed. Wat moest je zeggen? Moest je hem knuffelen? Zoals hij daar op zijn bed lag ‒ of misschien beter: ín zijn bed, want hij was zo mager geworden dat het leek alsof het bed hem stukje bij beetje verslond ‒ was het een angstaanjagende verschijning geworden, die in niets meer deed denken aan zijn opa. De vriendelijke goedlachse oude man, weliswaar vergeetachtig en een beetje dom ‒ dat kwam door zijn ziekte, legden zijn ouders uit ‒ was veranderd in een mompelend en tandeloos geraamte, slechts bedekt met een dun laagje haast doorzichtige huid waaronder je zijn aderen rood en blauw zag kronkelen als rottige slangen. Die persoon wílde hij niet knuffelen. Hij kon het eenvoudig niet. Het enige dat hij op kon brengen was zijn hand te aaien, waarbij hij de pezen voelde aanspannen onder zijn aanraking ten teken dat opa zijn aanwezigheid wel degelijk voelde ‒ iets wat hij op geen enkele andere manier meer duidelijk kon maken.
Uiteindelijk sliep opa in. Zo noemde zijn moeder het. Alsof hij niet echt dood was, maar slechts in een diepe winterslaap. Maar dan één waaruit hij nooit meer wakker zou worden.
Hij was opgelucht toen opa stierf. Hij hoorde het zijn vader tegen verschillende mensen zeggen: ‘Het is verdrietig, maar het is ook een verademing dat hij nu eindelijk gegaan is. Ofschoon we hem moesten helpen, ben ik toch blij dat we ertoe besloten hebben.’ Blijkbaar mocht dat. Je kon tegelijkertijd verdriet voelen en ook opluchting, al vroeg hij zich af of opa ook bij zijn vader op bezoek kwam.
Dat hij vaak aan opa moest denken, was heel natuurlijk, had zijn moeder uitgelegd. ‘Wanneer mensen dood gaan, dan blijven ze nog een poosje bij ons, in onze gedachten. Dat wordt vanzelf minder, dan zul je zien dat je alleen nog op de fijne momenten aan opa zult denken. Dan is het niet verdrietig meer, maar kan het zelfs ook prettig zijn om herinneringen op te halen.’ Hij moest het nog zien.
‘s Nachts, nadat zijn vader hem had voorgelezen en zijn moeder de dekens goed had ingestopt, wanneer de lamp uit was en zijn kamer alleen nog door het schijnsel van de lantaarnpaal dat door het kiertje boven de gordijnen piepte, gedeeltelijk verlicht werd, dan duurde het niet lang of opa stond aan zijn bed.
Opa, die was ingeslapen. Toch stond hij daar alsof er niets gebeurd was ‒ hoewel, het was niet de opa van vroeger. Nee, het was de zieke man, het geraamte. Alsof hij was opgestaan uit zijn graf. Maar dat kon natuurlijk niet. Hij zei niets, gebaarde enkel naar hem met zijn dunne knokige vingers. Als hij iets duidelijk wilde maken, dan was het Ferdinand een raadsel wat. De enige gedachte die bij hem opkwam was over zijn opluchting. Dat was verkeerd. Hij had zich niet zo mogen voelen. Daarom was opa er iedere nacht, om hem zijn schuldgevoel in te peperen.
Bibberend van angst lag hij in bed met zijn dekens hoog opgetrokken. Zijn knuffel in zijn armen geklemd. Hij kon geen woord uitbrengen. Een staarwedstrijd. Uiteindelijk sliep hij dan toch in, dat verbaasde hem iedere ochtend weer. Wanneer hij wakker werd gemaakt door zijn moeder die de gordijnen opendeed en hem luchtig uitnodigde voor het ontbijt, speurde hij zijn kamer rond maar vond geen spoor van het nachtelijk bezoek.
Een droom was het evenmin. Regelmatig werd hij wakker met nog een vage flard van een droom in zijn herinnering, die meestal vliegensvlug verdween zodra hij opstond en zijn pyjama uittrok. Tegen de tijd dat hij beneden was, was ook de droom vervlogen. De verschijning van opa was hardnekkiger, die bleef de hele dag rondspoken in zijn hoofd. Tot ze op school naar de uitzending over huisdieren keken en het lumineuze idee van de schildpad zich aandiende.
Hij voelde het meteen. Het werd bovendien ook zo gezegd in het programma: Een huisdier kan helpen om je minder alleen te voelen en om het verlies van een dierbare te verwerken. Een huisdier op zijn kamer kon opa verbannen.
Het werkte. Voortaan sliep hij rustig in terwijl hij luisterde naar de kleine geluidjes van de schildpad in het terrarium op zijn bureau. Scooter kroop op en van het eiland, maakte zachte plonsgeluiden wanneer hij in het water zwom en smakte grappig wanneer hij van zijn korrels at. Opa zag hij niet meer.
Scooter was geen knuffeldier, niet zoals een konijn dat kon zijn. Als hij zijn vingers over zijn schild liet gaan, bij wijze van aaien, voelde hij harde ribbels. Zijn kop en poten waren getekend met groengele lijnen die als aderen over zijn leerachtige huid liepen. Bovendien moest je oppassen dat hij niet beet, met zijn krachtige kaken zou hij zomaar een stukje van je vinger kunnen happen.
Een schildpad was geen knuffeldier, maar daarvoor had hij hem ook niet. Zo lang hij goed voor Scooter zorgde, was alles goed. Samen zouden ze oud worden tot hijzelf de leeftijd van zijn ouders had bereikt. Hij zou nooit meer bang hoeven zijn.
Tegen de tijd dat het winter werd, merkte hij dat Scooter steeds vaker bewegingsloos op zijn eiland lag of roerloos in het water. Wat als hij doodgaat? Zijn eerste gedachte: Komt opa dan terug?
Ze zaten op de nieuwe stoelen aan de nieuwe eettafel, erfstuk van opa. Mama zei: ‘Geef je hem genoeg te eten? Hij mag niet verhongeren.’ Papa zei: ‘Vergeet je zijn vitaminen niet?’
Hij vulde het voerbakje met extra korrels, legde voor de zekerheid wat gedroogde visjes erbij. De dagen na Kerstmis, tijdens de schoolvakantie, bracht hij door gezeten naast het terrarium terwijl hij naar Scooter staarde achter het glas. Het toch al niet zo actieve diertje lag er steeds versufter bij. Hij tikte met zijn nagel tegen het glas, hield een visje voor zijn bek. Niets leek te helpen.
In het nieuwe jaar, de dag voordat school weer begon, besloten zijn ouders dat Scooter niet meer beter zou worden. Zijn vader nam hem mee naar de tuin waar ze samen een gat groeven onder de magnolia bij de schutting, niet meer dan twee spaden diep.
‘Wil je nog iets tegen hem zeggen?’ vroeg zijn vader toen ze met gebogen hoofd voor het grafje stonden. De schoenendoos waarvan hij de deksel had versierd met een tekening van Scooter en glitters zodat het leek alsof hij in het water was, stond aan zijn voeten op de pikzwarte aarde.
‘Ik weet niet.’ Hij dacht aan opa. Hij had het koud.
Vlak voor etenstijd was het graf weer dicht. Ze gingen naar binnen toen het al schemerde.
Die nacht kon hij niet slapen. Zijn kamer was ijzingwekkend stil, zo zonder het zachte zoemen van de warmtelamp en de geruststellende geluidjes van Scooter. Hij wachtte op opa.
Opa kwam niet.
De ochtend kwam. Hij stond op met een bevrijd gevoel. Het zonlicht dat de kamer binnen stroomde toen zijn moeder de gordijnen opendeed was warm en nieuw. Een nieuwe dag, een nieuw jaar.
Hij ging naar school en was blij zijn klasgenoten weer te zien. De juf las een mooi verhaal voor. ‘s Middags sprak hij af met een vriendje, Patrick. Ze zouden gaan voetballen in de tuin.
Ze speelden dat ze Messi waren. De bal stuiterde lekker op de harde grond, het gras wat glad door de kou. Ze konden verder schieten dan ‘s zomers wanneer het veerde onder je voeten. Eenmaal trapte hij zo hard, een onhoudbare bal, waardoor Patrick hem moest zoeken tussen de planten bij de schutting, helemaal achterin de tuin.
‘He Ferdinand, moet je nou eens zien!’
Toen hij kwam kijken, zag hij waar Patrick op wees. Aan de voet van de magnolia was een hoopje omgewoelde aarde, als een molshoop. Als een graf waar die nacht een beest uit was gekropen.
Bob Geurts van Kessel (1976) is afgestudeerd neerlandicus aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, richting Moderne Letterkunde. Daarnaast studeerde hij Contemporary American Literature bij de opleiding Amerikanistiek. Tien jaar lang was hij werkzaam als zakelijk leider en programmamaker bij Literair Productiehuis Wintertuin in Nijmegen. Na een periode van ziekte heeft hij zich toegelegd op zijn aloude droom om te schrijven. Hij heeft een tweejarige opleiding afgerond aan de Schrijversacademie. Momenteel werkt hij aan zijn debuutroman en schrijft hij korte verhalen, waarvan er inmiddels een is gepubliceerd in Elders Literair.