Categorieën
Proza

Gilles van der Loo

Proza | Nieuw proza van Gilles van der Loo

Alleen met Eddy

Het kind wil niet naar buiten komen. Al tijden wachten we. Eddy en ik zitten om beurten op de stronk van de walnoot, zaagsel om ons heen als strand rond een eiland. De boom ligt in blokken onder een oranje zeil, en sinds de boom om is voelen we het: als bloed dat traag een lijf verlaat, onttrokken wordt, ons denken dat verijlt. 
aaaVanuit het oude huis, de boerderij die hier ooit stond, zagen we de walnoot groeien. Ons grootma plantte hem nog als een sprietje, dat ze in haar keukenraam vanuit een noot had opgekweekt. De tijd is onvast hier, maar er ging veel van voorbij, zoveel is zeker; toen wat nog stond van het geblakerde huis geruimd was en onze boom ondanks de graafmachines en de camions bleef staan, dachten Ed en ik nog dat de nieuwe eigenaars van bomen moesten houden. Maar zo gauw hun moderne grijze huis af was en ze ingetrokken waren, ging de zaag erin. 
    Een jongen, is het. Vijf jaar oud, zegt Eddy, maar ik denk eerder aan vier. Jong genoeg, kennelijk, om iets van ons mee te krijgen. Hele dagen zit hij op de leuning van het bruine bankstel voor de ruit. Zijn handen gaan als blinde diertjes over de banen in de stof. Er is een vader en een moeder, maar overdag komt er een andere vrouw om bij het kind te zijn. Een zwarte, met een hele luide stem. De jongen lijkt haar wel te mogen, maar het is moeilijk te zeggen hoe hij zich voelt omdat zijn gezicht altijd hetzelfde staat, zijn ogen wijdopen, zijn mond een liploze streep. 
    Hij is niet goed, zegt Eddy. 
    Je bent zelf niet goed.
    Kijk dan. Kijk naar zijn handen. Net pieren, met hersenen in elk kootje, die dingen zelf beslissen. 
    Maar ik weet niet of er zoveel mis is met de jongen, behalve dan dat hij ons lijkt te zien. Laatst is Eddy naar het raam gelopen, en gingen die ogen nóg verder open; de vingers werden schichtige insecten, wegschietend naar een kier tussen de kussens van de bank. 
    AAA, zei de jongen. AAA.
    De zwarte vrouw beweegt altijd even langzaam. Ze kwam de kamer in, ging naast hem staan en volgde zijn blik over het nieuwe grasveld, helemaal tot aan de stronk; maakte spleetjes van haar ogen en zei iets wat wij niet konden horen. Op fluistertoon, misschien, terwijl we dachten dat ze alleen maar hard kon praten. 
    Ziet ze ons nou? 
    Het lijkt erop, zei Eddy. 
    Ik ging naast hem zitten op de stronk, wat meestal krap voelt, maar toen leek te kloppen. Alsof ze op ons reageerde, schudde de vrouw haar hoofd en liet een afkeurend zuiggeluid horen. Ze legde een arm over de schouders van de jongen, die zijn gezicht van ons afwendde en in haar boezem drukte. 
    Lekkere tieten, zei Eddy. 
    Wat weet jij daar nou van?
    Meer dan jij.
    Jezus, zei ik. Wat verveel ik me. 
    Wacht maar, zei Eddy. Hij komt nog wel. 
    De vrouw haalde een gordijn voor de ruit en onttrok de jongen aan ons zicht. Een onduidelijke hoeveelheid tijd waren we hier en nergens in het donker, in de dichte rook die altijd terugkomt. Toen we onze ogen opendeden was het dag, het gordijn weer open, de jongen op zijn vaste plek. Zijn moeder kuste hem gedag, daarna de man die zich zijn vader noemt, maar dat niet is. Dat soort dingen zien wij nu heel helder. Dit was vanochtend, nu is het later. Middag, misschien. 
    We moeten wachten, zegt Eddy, tot dat mens begint met schoonmaken, tot de ramen aan de achterkant opengaan en het geloei van die veegmachine begint. Dan trekken we die ruit open, en kan hij zó naar buiten. 
    Wat we met de jongen aan moeten als hij buiten is hebben we nog niet bedacht, maar er is het helblauwe zwemwater, dat in een rechthoekig gat in de tuin ligt, als een poort naar de vloeibare wereld hieronder, een doorkijkje in de krag.
    Weet je wat een krag is? 
    Tuurlijk, zegt Eddy. 
    Een krag is een diepte onder water. 
    Ik zei toch al dat ik het wist. 
    Dus niet, want een krag is een drijvend stuk land. Sukkel. 
    Bek houden. Bek houden, Gerrit. Ik zweer het je. Ik timmer hem dicht.
    En dan rollen we over het nieuwe gras, dat misselijk meegeeft onder mijn rug als Eddy bovenop komt, en onder zijn kop als ik hem onder mij heb en met open handen op hem in mep. Pijn is er niet meer, en dus stoppen onze vechtpartijen als de woede op is, wat lang duurt omdat iemand slaan die blijft lachen je alleen maar bozer maakt. 
    Hijgend liggen we naast elkaar op het gras, de stralen van de zon zijn sterk geworden, vlammend hangt de ploert boven onze kop. Er vliegen nul insecten over, terwijl het hier vroeger stikte van de vliegen. Toen was de stal er nog, de koeien en de geit. De enige beesten die we nu nog zien zijn kikkers, die elke ochtend dood en opgeblazen in het zwembad drijven. Eddy vist ze er dan uit en smijt ze naar de ramen van het nieuwe huis, waar ze een natte klop maken voor ze – nu ook gebroken – in het gras vallen. De ouders van de jongen snappen niet wat die beesten toch bezielt, en de vader die niet echt een vader is komt naar buiten om de stugge groene lijken met een schep naar de vuilnisbak te dragen. 
    Eindelijk klinkt het zoemen van de bezem. Tegelijk komen we overeind. De ramen aan de achterkant van het huis staan open, er hangen verendekens uit, kussens daar bovenop. Boven het lawaai is de stem van de vrouw te horen, die een of ander stamlied zingt met allemaal geklik en geklak erin. 
    Kom op, zegt Eddy.
    En dan zijn we bij het raam. De vrouw beweegt de loeiende bezem onder het bed van de ouders en veegt dan een kastenkamer in. Zo gauw ze door de deuropening is en met haar rug naar ons toe staat, komen Eddy en ik binnen. 
    Alles in het huis is wit, onder en boven houd je uit elkaar dankzij de gaten waar het licht uit komt: die zitten vooral in het plafond. De keuken is een altaar met een glimmend blad en knoppen, daarnaast staat een tafel waaraan twaalf man kan eten, en dan zijn we al in de kamer met de bank. De kamer met het kind erin.
    Hij slaapt, zegt Eddy.
    Het is waar, de jongen ligt met gesloten ogen op de bank, zijn armen boven zijn hoofd gestrekt en zijn mond open. Grote gele tanden verdringen zich in rozerood vlees. Zijn kop is groter dan ik dacht en vreemd gevormd, alsof zijn schedel dikker is dan bij normale mensen. Dan pas ruik ik hem. 
    Kak, zeg ik. 
    Echt, niet te harden. Help me met die sluiting, dan.
    Er zit een hendel aan de schuivende ruit, een pen waar iets mee moet. Eddy was nooit de handige, ook toen met de terpentijn: dat was ik. Herinnering is vooral geur geworden, en als ik aan de brand denk dan ruik ik smeulend bakeliet. In een paar tellen is de ruit open, als op wieltjes glijdt hij aan de kant. 
    Dichter, zegt Eddy. Zet hem op een kier.
    En dat is wat we doen voordat we weer naar buiten glippen, terugkeren naar onze stronk. Kort daarop worden de dekens weer opgeslokt door de vensters van de slaapkamer, sluiten de ramen aan de achterkant van het huis en verplaatst het zoemen zich naar andere vertrekken. Om de zoveel tijd stopt het, komt de vrouw de woonkamer in om naar de jongen te kijken. Als hij wakker wordt, geeft ze hem een kluwen wol, die hij omgooit in zijn spinnenhanden, een scheve glimlach op zijn kop. 
    Zo gauw de vrouw de kamer weer uit is, het zoemen wordt hervat, zet Eddy zijn vingers in zijn mond en fluit zo hard dat alles aan me trilt. Hoge tonen zijn moeilijk geworden. Het doet geen pijn, voelt meer als het ontwaken van een slapend been, maar dan overal tegelijk. De jongen kijkt op, zijn tengels stilgevallen; knippert met die enorme ogen. Even denk ik de leden te horen sluiten. 
    Kom dan, zegt Eddy naast me. Kom. 
    Ik wil zeggen dat de jongen niet moet komen, dat hem niets dan wachten wacht. Maar elke denkbare verandering voedt een hoop die ik niet doven kan. 
    Het kind komt van de bank, staat een tijdje met de deken over zijn schouders naar ons te kijken. Dan lijkt hij te merken dat er iets anders is aan de glazen deur. Misschien de tocht, die aan hem trekt. Hij doet stapjes opzij tot hij voor de kier staat; zijn tengels krullen zich om het donkere metaal. 
    Daar komt hij, zegt Eddy. Daar komt hij, man. 
    Op het plafond van de kamer kabbelen spiegelingen, zonlicht dat het zwembad raakt; via een andere ruit naar binnen komt. Dan is de jongen door de opening, zijn blote voeten prooien op het gras. 
    Goed zo, zegt Eddy. 
    Een glimlach die geleidelijk groeit, de rommelige tanden van het kind blootlegt. Hij ademt diep in door zijn neus, lijkt voor het eerst de buitenlucht te ruiken. Voorzichtig stapt hij over het gras, maakt een boog om de houtstapel en komt vlak voor ons staan. Eddy schrikt ervan, springt van de stronk en stelt zich achter me op. De jongen bukt en legt een van die lange handen op het hout, de ringen betastend, maar niet tellend. 
    Hij kan niet tellen, zeg ik. 
    Eddy lacht. Natuurlijk niet. Hij gaat toch ook niet naar school. 
    Dan trekt een schittering op het water de aandacht van het kind. Hij recht zijn rug, loopt in trage passen naar het hek, pakt de bovenrand van het poortje beet en schudt eraan, maar open gaat het niet.
    Kut, zegt Eddy. 
    Eddy, zeg ik. Maar hij is al weg, niet meer dan een silhouet in de rimpeling die hete lucht veroorzaakt. Met mijn blik volg ik hem, mijn benen willen niet. 
    Eddy, dit is niet goed. 
    Hou je stil, zegt hij. Je hoeft toch niet te kijken? 
    De jongen springt op en neer, maakt grommende geluiden. Slaat zich voor zijn hoofd en schudt nog eens aan het hek. 
    Nee, zeg ik. Daarna roep ik het. Nee. 
    Maar Eddy wordt weer vaster, lacht terwijl hij met een weids gebaar het hekje voor de jongen openmaakt. Daarna steekt hij een duim naar me op en volgt hem naar de rand. Met een klap valt het hek achter hen dicht. Het kind lijkt niets te horen en knielt bij het zwembad alsof het in de kerk is, zet zijn ene hand op de rand en steekt de andere in het water. 
    AAA, zegt hij. AAA. 
    Opeens is de vrouw weer in de kamer, klik- en klakgeluiden makend in haar taal. Ze stormt de bank voorbij, rukt de schuifruit verder open en stampt sneller dan we haar ooit zagen over het gras. Ze roept de jongen, maar is al bij hem voordat hij om kan kijken. Met een arm om zijn middel trekt ze hem van de tegels en draagt hem mee naar binnen. Hij gromt en schreeuwt, maar heeft geen verweer tegen haar kracht, haar massa. 
    Als het kind weer op de bank zit en de ruit is toegeschoven, verdwijnt ze uit beeld, om even later via de achterkant van het huis het gras weer op te komen. Ze draagt een klotsende blauwe koffer met een spuit eraan en loopt ermee tot vlak voor onze stronk. In haar andere hand houdt ze een doosje lucifers. 

Gilles van der Loo (Breda, 1973) studeerde af als klinisch psycholoog, werkte twintig jaar in alle denkbare functies in de Amsterdamse horeca en debuteerde in 2010 als literair schrijver met het kortverhaal Palermo. Sindsdien publiceerde hij bij Uitgeverij Van Oorschot de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (2011, genomineerd Academica Literatuurprijs) en de romans Het laatste kind (2013), Het jasje van Luís Martin (2016) en Dorp (2021, genomineerd Boekenbon Literatuurprijs en Libris Literatuur Prijs), die lovend werden ontvangen. Gilles’ fictie verscheen in tijdschriften en dagbladen. Jarenlang was hij redacteur van literair tijdschrift Tirade, waarvoor hij nog wekelijks blogt. Gilles doceert proza aan de Schrijversvakschool en op middelbare scholen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *