de muis
In ons huis staat nu bijna niets meer. Wat vieze vaat en een restje koffie. O ja, en een muis. De muis zou makkelijk weg kunnen gaan; de spleet onder de voordeur is vast groot genoeg voor zijn lijfje. Maar hij blijft.
Die muis was er waarschijnlijk al, maar heeft nu geen meubels meer om zich achter te verstoppen. De muis lijkt een beetje op je. Hij heeft dezelfde blauwgrijze ogen.
‘Het is hier wat ongezellig, sorry muis. Maar leeg huis is een leeg hoofd. Geen zorgen, jij mag blijven. Heb je honger?’
Ik schraap wat appeltaartkruimels van een bordje en voer het aan de muis. Het is de appeltaart die jij nog hebt gebakken. Ik weet niet of muizen dat wel mogen eten, maar ik heb niets anders meer en ik moet ervoor zorgen dat zijn wangen en buikje mooi rond blijven. Ik denk dat ik nu begrijp waarom jij mij altijd een extra groot stuk gaf.
De muis knabbelt aan de kruimels en ik begin koffie te zetten. Bij visite hoort koffie. Het lukt niet, mijn handen trillen te hard en het koffieschepje valt steeds op de grond. Ik beeld me in dat ik een koffieschepje ben. Een koffieschepje voelt niets. (Pas later zal iemand me uitleggen dat dit dissociëren heet en dat je daarvoor in therapie kan.)
Ik ga op de vloer zitten, met mijn benen opgetrokken en mijn armen eromheen. Niet alleen mijn handen trillen, merk ik nu. Ook mijn benen krijg ik niet stil. De muis zit tegenover me in het hoekje van de kamer. Het lijkt alsof hij zich probeert te verstoppen door steeds verder weg te kruipen. Ik maak hem misschien bang met mijn trillende lijf. Als ik wil dat de muis blijft, moet ik tot rust zien te komen.
‘Meditation for a broken heart’. Hoe voelt dit verdriet? Welke kleur heeft het? Welke vorm? Welke temperatuur? Op deze manier’, vertelt een blikkerige mannenstem vanuit mijn telefoon, ‘ga je zien dat het verdriet elk moment anders voelt. Tot het langzaam wegebt.’
Maar bij mij blijft het vloed. Een groot rood puntig voorwerp, gloeiend heet, ergens halverwege mijn middenrif. Ik zet het geluidsbestand uit.
Ik zag je daarnet lopen. Ik zag je wandelen door de duinen, je goudkleurige haren kortgeknipt tot stekels. Iemand zei ooit eens tegen me: mannen die net naar de kapper zijn geweest, dat is meestal slecht nieuws. Maar jou stond het natuurlijk verschrikkelijk goed. Alsof je nog scherper bent zo. Jij zag mij ook, dat weet ik zeker, maar je deed alsof je me niet zag.
Gelukkig heb ik de muis. Ik ben op mijn buik gaan liggen, steek mijn armen naar voren en piep zachtjes. Dit is hoe mamamuizen piepen. De muis schuifelt naar me toe en ik kom erachter dat hij precies in mijn handpalm past. Ik ga rechtop zitten en wieg hem heen en weer terwijl ik Baby, now that I found you neurie, zoals ik ook vaak deed met jou. Soms pakte jij dan je gitaar en als ik moedig was, durfde ik het zelfs voor je te zingen. Met de muis in mijn handen, tegen mijn borst gedrukt, val ik in slaap.
Ik weet niet hoe lang ik heb geslapen maar ik heb honger en ik heb niets meer te eten in huis. De muis heeft geen mooie bollen wangen meer en dat is mijn schuld. Ik stop de muis even onder mijn trui, zodat hij warm blijft. Zijn pootjes maken krassen op mijn huid en het kietelt zo erg dat ik hem weer op de grond zet.
Hij lijkt steeds meer op je. Gister droeg hij jouw ketting en eergister – of was het eer-eergister? – danste hij net als jij, met zijn armen wijd en zijn heupen stijf. Ik klapte een ritme met mijn handen en we lachten naar elkaar.
Als ik zachtjes piep, komt de muis naar me toegerend en springt hij in mijn hand. De muis kijkt me aan, net als jij ooit deed, met een soort waterig verlangen in zijn ogen. Ik breng de muis vlak voor mijn gezicht.
‘Zeg dat je van me houdt.’
De muis zwijgt.
‘Zeg het, ik weet dat het waar is. Zeg het.’
De muis zwijgt nog meer. Heel langzaam wordt mijn hand een vuist, steeds strakker.
Piep.
Ik weet nog hoe jij me altijd alleen liet in de supermarkt omdat jij vond dat ik er te lang over deed om te kiezen welke ontbijtgranen ik wilde. Ik weet nog hoe jij naar me kon kijken, vol ergernis, als ik probeerde over mijn schaamte heen te stappen en om de rekening te vragen bij een restaurant. Nu zal je dat nooit meer doen.
Z’n lijfje ligt geknakt in mijn handpalm. Heel voorzichtig strijk ik met mijn vingers de oogleden van de muis naar beneden. Mijn tranen vallen op zijn vieze, vettige buikje.
Ik loop het huis uit, de duinen in. Ik leg de muis naast me. Ik graaf een kuil in het zachte zand, het verzamelt zich onder mijn nagels. Na een kwartier heb ik een gat waar ik minstens twintig muizen in zou kunnen begraven. Ik leg de muis face first in de kuil. Niet meer omkijken. Dat deed je toch nooit, als we afscheid hadden genomen en we allebei een andere kant op liepen. Ik wel. Ik keek altijd om.
Marleen Rosalie Doré werd op 29 augustus 1998 geboren, thuis, op de Gekroonde El. Ze groeide op in een klein dorpje in de Betuwe en woont nu in Utrecht. Ze studeerde kunstgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht en volgt momenteel de opleiding Creative Writing aan de kunstacademie in Arnhem.
Vanuit alledaagse settingen onderzoekt Marleen de relatie tussen de gedachtewereld en fysieke wereld, door het oog van het lichaam. Ook is haar interesse in kunst en architectuur terug te lezen. Ze schrijft dan wel over grote thema’s, maar het resultaat is alledaags, observatierijk en kwetsbaar.