In de afgelopen weken raakte ik mijn sleutels, de pas voor de ondergrondse container, vijf euro en een geliefde kwijt. Een goede vriend, daarentegen, vond de liefde van zijn leven, zo jubelde hij door de telefoon. Na paniekerige instructies, onderwerpen die ik absoluut moest vermijden en het verzoek om mijn sarcasme een beetje aan banden te leggen, stonden ze voor mijn deur, voor een kennismaking. ‘Nou, hier is ze dan!’ riep hij uit, en keek met de trots die uit zijn ogen lekte opzij. Er waren hier overduidelijk twee mensen die zich erg hadden verheugd op dit moment, en één iemand die nog nooit zo vurig aan verdwijnen had gedacht.
Ik had koekjes in huis gehaald, mijn lege flessen aan het zicht onttrokken en de vloer geveegd – zo kon ze een beeld van me vormen dat op geen enkele manier berustte op de waarheid. Ze kropen op de bank en vermeden krampachtig iedere vorm van aanraking of contact. Hij had haar vast ook een uitgebreide briefing gegeven – sinds mijn meest recente schipbreuk was ik allergisch geworden voor stelletjes. Dat is mijn manier van verwerking: onredelijke afgunst, kleinzerige irritaties en een afkeer tegen het geluk.
De vriend had me de hele middag glunderende blikken toegeworpen, en haar ook. Zij wierp terug, ik slingerde slordige glimlachen de ruimte in. Hoe ze elkaar hadden ontmoet, wat voor studie ze deed, hoe de vonk was overgesprongen – ik mocht het allemaal aanhoren. Ik strooide de ene superlatief na de andere, want ik wilde een goede vriend zijn, in plaats van een hoopje afgunst. Welke goede vriend zegt, terwijl het geluk in tweevoud voor hem zit, dat hij het maar klef vond, dat alles een houdbaarheidsdatum heeft en dat de relatie snel, misschien wel te snel was gegaan? Deze vriend niet, niet die dag. Bovenal: ik had hem nog niet eerder zo gelukkig gezien. Ze stonden elkaar goed, beter dan alle andere variaties die ik voorbij had zien komen. Dit was zo’n uitzonderlijke situatie waarin twee mensen elkaar niet zochten, toch vonden en dat het klopte – dat viel niet te ontkennen.
Na drie kopjes thee vertrokken ze weer. Hij gaf me een schouderklop, zij boog zich naar me toe en bleef hangen tussen de twijfel van een hand of een omhelzing. Het werd een soort ongemakkelijke tussenvorm. Later belde hij me op: wat ik van haar vond. Ik strooide weer met superlatieven en vond mezelf een zak, een gigantische, kinderachtige, pathetische zak: natuurlijk was ze leuk, intelligent, grappig en mooi. Daar kon ik niet omheen, dat had ik zelf gezien. Waarom ik het gevoel had dat ik toch loog, toen ik de loftrompet over haar afstak, de loftrompet die volkomen terecht was, maar toch geveinsd voelde? Ze hadden het geluk gevonden en hielden het vast, terwijl ik alleen maar bezig was met het kwijtraken van de dingen: mijn sleutels, de pas voor de ondergrondse container, vijf euro, een geliefde, maar vooral de doodgewone gave van het gunnen van het geluk aan de mensen die het wél verdienen.
Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Zijn werk verscheen eerder in o.a. Tirade, De Revisor, Het Liegend Konijn, DW B en Deus Ex Machina. Hij las voor op literaire festivals zoals Dichters in de Prinsentuin en de Nacht van de Literatuur.
In 2021 was hij Ambassadeur van de Vrijheid voor Bevrijdingsfestival Utrecht. Van 2021 tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort.
Twan Vet is oprichter en redacteur van Tijdschrift Landauer.