We keren terug
1 Alles wat niet blijft, beklijft. De muren, zoals iemand ze zich nog vaag herinnert, zijn behangen met op het papier rechtopstaande kelken en bloemen, de kleur vaalbruin en grijs, het hangt hier niet sinds lang, maar sinds altijd, de kamer donker en klein, een maandag in januari, de lucht is helder, het is zonnig en bij de kachel staat een zomerse ligstoel met veelkleurig zeil, waarin een moeder ligt die almaar krijst en krijsen blijft, tot het water breekt, en de stemmen opwellen, iemand naar buiten loopt, en ik kom en blijf, met de navelstreng nog verbonden.
2 Wat klein was, werd in twee gedeeld: voor- en achterkamer werd voor- en achterhuis, maar wat blijft is de geur die in de grijze overjas hing, waarin ik elke avond opnieuw werd geborgen, mijn kleine lijf tegen de grote, warme borstkas, waarin ik ademen hoorde en hartslag voelde, een geur van gedroogd gras en koehaar, van nat stalmest en pijptabak die nog in de jas van mijn opa hing, die kwam en op me paste, en ik dacht dat hij mijn vader was, maar die was er niet, de vroedvrouw had de streng doorgeknipt en aan iemand meegegeven.
3 Als het water weg is, blijft de vis ons over, als de wolken weg zijn, de lucht, de vogels, als de vader weg is, blijft de moeder, niet altijd is zij in het huis waar ik verblijf, niet altijd is zij bij het bed waarin mijn vader ligt, wat vreemd is, is hoe ik daar gekomen ben, ik ben dichter bij hem dan ik ooit ben geweest, dicht bij de blauwe pyjama en de witte lakens, de harde baardstoppels tegen mijn wang, alles is breekbaar, langs zijn magere lichaam hangen slangen, metalen buizen aan bed en tafel glanzen, mijn handen omklemmen en willen niet loslaten wat ze hebben. Vreemde handen maken me angstig en trekken me hier weg.
4 Als ik klein ben, niet wil- maar weerloos, in de kinderwagen lig op matras en lakens, in pyjama en wollen jas, of op de arm wordt gedragen van een moeder in zondagskleren, zwarte rok, wit hemd, voor de gevel van het huis dat haar thuis was, het café van dood en leven, muziek en dans, of van een vader in drieledig pak met das, sigaret in de hand. Wat er toen nog was, is nu verdwenen. Zoveel is verdwenen, van straat en huis en mens, ben alleen ik gebleven.
5 Zo vaak de arm om mij geslagen, de blik op mij gericht, dat blijft. Wat wijzigt, is wie mij draagt, vader, moeder, opa, oma, en waar, op de bank, op de stoel, bij de boom. Wanneer ik kan stappen, sta ik vaak stil bij paard, appelboom, weiland of kapel, en zit ik bij de picknick op het laken, bij het meisje op schoot, of op de vensterbank van het nieuwe huis. Ouders pronken met wat ze hebben. Het is nieuw en klein.
Joris Iven
Joris Iven (°1954) publiceerde de dichtbundels Galerie De Taxus (1987), Egyptisch zwart (1993), Perkament/Testament (2001), Alles bij elkaar (2005), Sluiter/Sluier (2009) en Ninglinspo (2009), Braziliaans blauw (2012), Shimizu, zuiver water (2013), Stabat filius (2016) en De weg naar Pitchipoi (2021), Onderdak (2024), twee bundels portretten Van hier en van ver (2018) en Dicht bij ons, één van ons (2018) en talloze vertalingen, onder meer van Ierse dichters.