Het stoft er Op zolder staat het raam een bries te blazen je wrijft met je vingertoppen mijmerend over een verfpenseel leest in mijn frons en ik in die van jou de nostalgie voor wat nog komen moet hoe zichtbaar de zaken zijn die verzwegen worden de leugen in de lach, de omhelzing die gewrichten kraakt de karaf water waarin jij gewoonlijk je penselen kuist geeft dorst nu aan onze braak liggende tongen, het heeft iets weg van een wolkbreuk ik trok gisteren een veer uit de hals van een stadsduif en probeer er vandaag de kleur uit te wringen over kraaltjes en canvassen en de vloer van de kooi waarin wij ons bevinden nu we hebben niets anders dan tralies om aan vast te klampen om onze kneukels wit op te duwen in geveinsde steun en lauw comfort, wat anders dan beslissen om onze blikken uit het raam te werpen en regen te zien in schemeringschaduw de boomkruinen die dezelfde kleuren vangen die ons hier telkens zoek zijn geweest ze kladden ons een vergissing voor een die naar ons knipoogt, de grond induikt hoop achterlaat, je canvas vult
botten prikken onderhuids het haar dat daarbij gaat rechtstaan lijkt op een verzameling borduurnaalden, ik vraag: lig op me als op een spijkerbed dat mijn bedruktheid reden krijgt, want zonder kan ik enkel in een wiegstoel cirkels over mijn knieën wrijven mijn handpalmen vruchtensap doen huilen dat als koraaloranje traansporen stroelt over de boog van elke kuit naar de naad van elke kous, weet je je ademt korter wanneer je steeds in plassen staat en al zou je dat nog in stilte willen doen het ongezien voorbij laten gaan de voeten in de zon gooien en je kousen doen drogen dan plets je toch voetafdrukken onderweg en moet je voor passanten weer de keel schrapen alsof de woorden daar aan een kapstok hangen: let maar even niet op mij ik loop vandaag slechts traagjes leeg
Voor nu Er rust al te vaak een trieste blik in naar genot getrokken stadsgezichten alsof hun aders jeuken het scherpe zicht aan scherven ligt ze hebben in hun steden van die voorgevels met waterspuwers en platgelopen dorpels leven er zogenaamd graag, poetsen tanden op balkons verhuizen naar dezelfde straat maar lopen met gebogen ruggen over stoepstenen verroest door de oogopslagen van zij die over eigen hartzeer struikelen botsen tegen hier en daar een zielsverwant ik knijp mijn hartslag in je hand we staan stil in de dodenlaan je knijpt de jouwe terug we bonzen nog, laat niet los we bonzen nog
Robbe Ghijsels is een dichter uit Brussel die zich, vaker uit noodzaak dan wil, verdiept in de tragiek van het bestaan en dan meer bepaald het onvoorstelbare doorzettingsvermogen van mensen die écht lijden kennen en dat vervolgens stilzwijgend verbijten om toch geluk te vinden bij de minste voorspoed.
Hij studeerde dit jaar af voor de Master in het vertalen aan de KU Leuven met als meesterproef een kritische vertaling in postkoloniale context van het kortverhaal "Escort" van Abdulrazak Gurnah (Nobelprijswinnaar voor Literatuur). Eerder werk verscheen bij Het Gezeefde Gedicht in 2021 en bij Seizoenszine in 2022.