Categorieën
Proza

Lotje Steins Bisschop

Proza | Nieuw werk van Lotje Steins Bisschop

Schimmels in mijn bloed

In de triplexwand zit een gat, ongeveer zo groot als een rijksdaalder. Het triplex scheidt mijn kamer met die van Max, mijn broer. Hij heeft twintig gulden van me geleend. Of nou ja, geleend, hij heeft het gewoon uit mijn spaarpot gepakt. 
Vanuit mijn bed steek ik mijn vinger in het gat. Als ik op mijn buik lig, kan ik er precies bij. Verveeld draai ik rondjes met mijn wijsvinger. Het ergste is nog dat hij niet eens sorry heeft gezegd. En dat ik die top niet meer kan kopen – ik wilde die van de Coolcat, zo eentje die je kan opknopen tot naveltruitje.
	‘Ik mag ook nooit iets van jou lenen!’ schreeuwde hij, toen ik hem vroeg waar mijn geld was gebleven.
‘Ja, omdat je nooit terugbetaalt.’ Ik twijfelde of ik ook moest gaan schreeuwen. Mijn stem ging over op een vage tussenvorm. ‘Ik ga het tegen mamma zeggen hoor.’ 
Max rende stampvoetend naar boven. Bovenaan de trap stak hij zijn tong naar mij uit.
‘Stommerd!’ riep ik.
Hij smeet de deur van zijn kamer dicht. Het triplexwandje trilde. 
	Ik wilde die top kopen voor zaterdag, voor het concert van de Backstreet Boys. Het thema is blauw. Als je er supercool en superblue uitziet kan je een Meet&Greet winnen. Ik heb blauwe haarmascara. Misschien kiest Nick mij wel uit.
	Mijn wijsvinger prikt. Stom, ik vergeet altijd dat er splinters in die wand zitten. Ik stop mijn vinger in mijn mond en zuig erop. Een klein speekseldruppeltje valt op de grond. Ik maak er een hartje van. Ik wil ook nog de ‘N’ van Nick maken, maar m’n spuug is op. Eigenlijk vind ik Kevin leuker, maar mijn vriendinnen zijn allemaal op Nick. 
	Geritsel uit de wand. Verbaasd kijk ik naar het gat, waar een briefje doorheen wordt gefrommeld. Het is een bladzijde uit zijn wiskundeboek. ‘Sorry’ staat erop. Ik teken een smiley met een piemel en prop het briefje terug. Achter de wand klinkt gegiechel. 
Ik trek zaterdag wel wat anders aan. 
Mijn buik knort. Ik loop naar de keuken, pak een wortel en doop hem in de nep-pindakaas. Echte pinda’s mag ik niet meer, ik moet nu andere noten eten. Eigenlijk zijn pinda’s geen noten, het zijn peulvruchten – maar dat maakt niet uit volgens de natuurgenezer, ik mag ze alsnog niet hebben. Ik mag ook geen water, dat moet ik eerst zuiveren met een speciaal apparaat.
De natuurgenezer vroeg nog of ik stress had, al was dat meer voor de vorm, hij had al in mijn vinger geprikt voordat ik kon antwoorden. Daarna verdween hij achter de microscoop. Ik moest gaan zitten onder een reeks ingelijste oorkondes. Vanaf daar kon ik op een scherm met hem meekijken. Kleine rondjes en grotere ovalen dobberden over het preparaat. Soms tikten ze elkaar even aan en maakten ze samen een klein sprongetje, alsof ze met elkaar dansten. 
‘Precies wat ik al dacht, ongewenste micro-organismen.’ De man fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een soort schimmel,’ vervolgde hij, meer tegen mijn moeder dan tegen mij. 
Het laatste hapje wortel eet ik zonder die spread. Het vult wel, maar echte pindakaas is lekkerder.
Mijn moeder denkt dat het al een beetje helpt. Ze denkt dat mijn hoofdpijn lichter is en dat ik minder last heb van mijn buik. 
Ik pak een walnoot uit de schaal en leg hem in de notenkraker. Met stift teken ik twee ogen, een neus en een mondje op de dop. ‘Joeri’, schrijf ik op het notenvoorhoofd. Ik knijp de tang samen en kraak Joeri’s ‘hoofd’ dwars doormidden, zijn schedel wordt vermorzeld tot kleine splintertjes. Ik stop de vrucht – het is toch net een brein? – in mijn mond. 
‘Ik wist niet dat hij hersens had,’ mompel ik hardop. Ik grinnik om mijn eigen grapje. Ondanks noten-Joeri knort mijn maag nog steeds. Ik ben er inmiddels aan gewend. Het heeft ook voordelen, sinds het dieet lijkt mijn buik steeds meer op die van Britney Spears. Tevreden staar ik naar mijn navel. Nu alleen nog van die blokjes. En die blauwe plek boven mijn heup moet ook weg. Hij is haast paars. Joeri had mij zo hard van de trap geduwd dat ik naar beneden donderde. Mijn tas ritste open, mijn lievelingspen rolde onder de lockerkast. En ik kwam te laat bij gym. 
	Mijn hoofd bonkt. Het lijkt wel of die schimmelende rondjes tegen mijn hersenpan schoppen zodra ik aan Joeri denk. Of nee, het is eerder een soort gevecht. Bij elke Joeri-gedachte een worsteling, alsof de schimmelwezens hem letterlijk uit mijn hoofd proberen te duwen. Maar misschien hebben die micro-beestjes zich gewoon zo volgevreten met al die neppindakaas, dat ze niet meer door mijn bloedvaten passen. Dan krioelen ze nu in een stuwmeer achter mijn slapen, als moddervette mini-barbapapa’s. 
	Joeri. Joeri. Joeri. 
	Bonk. Bonk. Bonk. 
	Hoe zou Joeri’s bloed eruitzien? Wat als de natuurgenezer zíjn bloed onder de microscoop zou bestuderen? 
Ik hoop dat het vol zit met larven, of maden, of met van die kleine slangetjes, serpenten die ‘s nachts stiekem uit zijn bloedbaan treden, plop zijn lijf in. Langzaam zuigen ze zijn ingewanden op – zijn darmen, zijn maag, zijn lever, zijn hart. Als ze klaar zijn, ligt alleen nog zijn huid op de grond, de puist op zijn voorhoofd in het midden, daaromheen anderhalve vierkante meter vel – een uitgerolde mensenhuid heeft ongeveer die afmeting, dat staat in mijn biologieboek. 
De pijn achter mijn ogen trekt door naar mijn nek. De walnoten en wortels helpen voor geen meter: mijn hoofd bonkt nog altijd, ik sta nog steeds met buikpijn op. Zou mijn bloed wel echt beschimmeld zijn? De vader van Larissa zegt dat natuurgenezers kwakzalvers zijn. Maar ja, haar vader is psychiater en psychiaters zijn niet te vertrouwen – dat zegt mijn moeder dan weer. 
	Stel dat Larissa’s vader gelijk heeft. Dan slik ik al die vitaminepillen en antioxidanten voor niks. 
Er zit ook schimmel in onze badkamer. Vanuit de hoeken kruipen groenige plekken omhoog, vooral in de kiertjes langs het raam. Als dát in mijn bloed zit, dan moet ik dat toch kunnen zien. Als ik nou een klein sneetje maak…
Ik pak het snijmesje uit de keukenla, een flinke druppel moet genoeg zijn. Ik duw het zilveren puntje in mijn pols. Mijn huid veert mee. Het moet harder. Ik druk opnieuw. Het prikt, snijdt, tintelt –mijn vel blijft meegeven, net een elastiek dat weigert te knappen. Zou het mesje te bot zijn? Als ik nou nog iets meer kracht zet… 
Opeens spuit het bloed uit mijn pols, als lucht die ontsnapt zodra je een colablikje opentrekt. Vers, stromend, gloednieuw bloed. Zonder groene plekken. 
Voetstappen bonken van de trap. Max komt chips halen, dat doet hij altijd als mijn moeder weg is.
	‘Wat doe jij nou?’ roept hij geschrokken. Meteen pakt hij een theedoek en bindt die stevig om mijn pols. 
‘Niet tegen mamma zeggen,’ fluister ik. 
Max drukt de stof iets harder op de wond. 
Het wordt een beetje zwart voor mijn ogen. 

Tijdens het avondeten trek ik lange mouwen aan, zodat mamma de pleister niet ziet. 

De volgende morgen fietst Max met me mee naar school. Dat doet hij normaal nooit. 
‘Ik fiets niet met brugpiepers,’ bromde hij, toen ik op mijn eerste dag samen met hem wilde vertrekken. 
Vandaag dus wel. Als we aankomen staat Joeri me al op te wachten in de fietsenstalling.
	‘Ga maar alvast,’ zeg ik tegen Max. Ik wil niet dat hij het ziet.
Max blijft staan. Dan loopt hij recht op Joeri af. Hij geeft hem een duw. En nog een. Joeri valt op de grond, zijn knie schaaft over de tegels.
‘Au’, roept Joeri geschrokken. 
‘Ga even iets naar achter,’ zegt Max tegen mij. Zijn stem klinkt opvallend kalm. Dan geeft hij Joeri een trap in zijn maag. En een schop tegen zijn been. Joeri staat op, Max geeft hem nog een klap. Tegen zijn wang. Joeri zakt als een pudding in elkaar. 
‘Ik… Ik… Ik wist niet dat het je zusje was…’ Joeri’s ogen zijn zo groot als het gat in mijn wand. 
Max heft zijn vuist.
Joeri krabbelt op en rent huilend weg. 
‘Aansteller,’ zegt Max. Dan draait hij zich om. Zwijgend loopt hij de school in.
Ik leun tegen een fiets die niet van mij is. Mijn hand leg ik op het koude stuur, mijn heup leunt tegen het zadel. Joeri’s bloedspoor loopt over twee stoeptegels. Ook op het reepje aarde ertussenin ligt een beetje bloed. Het is grotendeels opgedroogd, alleen aan de zijkant schittert nog een helderrood, twinkelend randje. Als de schoolbel gaat, zie ik er nog net een klein wormpje uit glippen. Het graaft zich in de natte aarde, steeds dieper, tot ik het niet meer zie.
Sommige wormen kunnen wel drie meter diep. 

Lotje Steins Bisschop

Lotje Steins Bisschop

Lotje Steins Bisschop is schrijver, filosoof en psychiater. Haar boek Dodelijke gekte over moordenaars met een stoornis is onlangs verschenen bij Atlas Contact. Eerder schreef ze het boek Aanstellers of Pechvogels? Burn-out ontrafeld. Ze publiceerde o.a. in Elders Literair, De Optimist, Papieren Helden en Hard//Hoofd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *